web analytics

Historische Citaten

Reacties zijn gesloten

René van Dam verzamelde gedurende de afgelopen jaren citaten over de Nederlandse film en het filmklimaat in Nederland. Hieronder vindt u een selectie welke de tijdsgeest weerspiegelt.

 

 

‘Wat niemand durfde dromen,
is eindelijk gekomen:
de filmartiesten stromen
naar Duivendrecht met spoed.
Waar kool en kropsla groeien
en madeliefjes bloeien,
zie je de lampen gloeien
van ons Hollandsch Hollywood’.

 

Gezongen door Fien de la Mar in de film HET NEDERLANDSCH CABARET ALBUM van Ernst Winar uit 1935.

 

 

‘Als ik in Rotterdam van het Centraal Station naar het Hilton oversteek, heb ik meer meegemaakt dan ik in de meeste Nederlandse speelfilms aantref’.

 

Engelse filmcriticus na het zien van de jaaroogst Nederlandse films tijdens het Filmfestival Rotterdam (1986).

 

 

‘De Nederlandse speelfilm zou een etalage moeten zijn van creativiteit, van oorspronkelijkheid, van vakmanschap, van talent, van durf. Maar de Nederlandse speelfilm is saai, braaf, allesbehalve origineel en nog altijd een tikje klungelig. Is er hoop voor de Nederlandse speelfilm? Tja. De Nederlandse film is een terminale patiënt, die zweeft tussen coma en crematie. Staken we de behandeling en laten we de kist zakken? Of hopen we op een wonder? Is het erg dat het zo slecht is gesteld met de Nederlandse film? Een beetje. Het is nooit leuk een patiënt te zien zieltogen. Maar aan de andere kant hebben de makers, producenten en diverse filmfondsen (die de zakken met geld verdelen) het aan zichzelf te wijten. Hadden ze er maar voor moeten zorgen dat er goede films waren gemaakt. Natuurlijk zijn er wel een paar goede films gemaakt de laatste tien jaar. Maar het is opvallend dat vanaf 1981 een lijn naar beneden is ingezet. Aanvankelijk voorzichtig, maar de laatste twee, drie jaar is het heel hard gegaan. Roetsjen vanaf een steile helling ingesmeerd met groene zeep. Vooral het aantal ongekende dieptepunten is de laatste jaren sterk toegenomen. Het allerergste voor de patiënt is wel dat z’n beste vriend hem in de steek heeft gelaten. Die beste vriend is het publiek. De kaartjeskoper heeft zich afgewend van het sterfhuis. Er kon zelfs geen kaartje af met ‘van harte beterschap’ meer vanaf. Het imago van de Nederlandse speelfilm is waarschijnlijk nog nooit zo slecht geweest als nu. (…) Regisseurs en producenten roepen graag dat het slechte imago de schuld van de filmkritiek is. Onzin. Het is veel bedenkelijker dat het publiek blijkbaar niet gelooft dat er een goede speelfilm in Nederland gemaakt kan worden, zelfs al zijn de kritieken goed [zoals bij SPOORLOOS] (komt inderdaad niet zo vaak voor). Uit de filmhoek komt ook wel eens de suggestie om met het produkt van eigen bodem wat meer clementie te hebben. Ook onzin. Als criticus maak je onderscheid tussen slechte en goede films. En niet tussen nationaliteiten. De Nederlandse film kan zijn bestaansrecht alleen ontlenen aan het feit dat hij publiek trekt en/of kwaliteit heeft. Niet omdat hij Nederlands is, tenzij zoiets verdervelijks als het nationalistisch protectionisme opeens tot norm verheven blijkt te zijn. Wat zijn precies goede en slechte films? Dat is moeilijk vast te stellen en ook weer heel makkelijk. Een film kan technisch goed zijn gemaakt en je kan je toch te pletter vervelen. Zo’n film is dus slecht. Een film kan technisch allerlei mankementen vertonen en toch boeien. Zo’n film is nog niet echt goed, maar de regisseur had blijkbaar iets te vertellen dat de moeite waard was en dat is in elk geval een stevige basis. Als de film inhoudelijk boeit en bovendien technisch goed is, dan is de film goed. Dan heb je ook nog meesterwerken, maar die kunnen in een artikel over de Nederlandse film buiten beschouwing worden gelaten. (…) Moet de Nederlandse film dan maar uit z’n lijden verlost worden? Het antwoord zou een volmondig ja moeten zijn. Maar er is mischien toch een sprankje hoop in de vorm van jong talent, dat bij voorbeeld afkomstig is van de Nederlandse Filmacademie. (…) Misschien, heel misschien gebeurt er een wonder en ontwaakt de Nederlandse film uit zijn coma. Want waarom zou er in ons land geen Jim Jarmusch, Spike Lee, Steven Soderbergh, Gus van Sant, Dominique Deruddere of Aki Kaurismaki kunnen opstaan? Ook zij maakten hun eerste film voor een habbekrats. Het enige dat ze hadden was talent. En dat is het enige dat echt telt. Talent’.

 

Frans Kotterer in het artikel ‘Zwevend tussen coma en crematie’ in: ‘Het Parool’ van zaterdag 15 september 1990.

 

 

‘Is het gegeven zonder kwaliteiten, dan kan zelfs geen talentvolle uitwerking dat tekort te niet doen, en vooral bij jonge, nog onbeholpen filmkunstenaars kan men dan geen artistieke prestatie verwachten. Dat is de reden, dat onze Nederlandsche films, behoudens enkele heusch niet verheven uitzonderingen, vrijwel hopeloos mislukt zijn. (…) Scenario’s met geest, met een ruggegraat, met een uitgesproken Hollandsch karakter, zoo het kan, maar vooral artistiek verantwoord en regisseurs met werkelijk filmische kwaliteiten: zie daar de twee voorwaarden die de Nederlandsche film er bovenop kunnen helpen. (..) Hoewel men op den duur natuurlijk op eigen beenen dient te staan, is het mijn vaste meening, dat wij vooreerst krachtig de hulp noodig zullen hebben van buitenlandsche technische en artistieke medewerkers, maar buitenlanders, die nota bene aan onze Nederlandsche filmindustrie minder presteeren dan onze eigen landgenooten kunnen wij missen als kiespijn. Onze Nederlandsche regisseurs van DOOD WATER, RUBBER en DE BALLADE VAN DEN HOOGEN HOED hebben betere dingen gedaan dan welke buitenlander ook, die met veel ophef naar Holland kwam. Nomina sunt odiosa. En dat is niet zoo heel erg, maar wij kunnen verder zwijgen’.

 

‘De meerderheid van de tegenwoordige Nederlandsche filmspelers moeten uit filmisch oogpunt onder de figuranten gerangschikt worden. De figuranten … tja, konden wij die in onze films maar zoo lang missen. Ten opzichte hiervan mag men echter op den tijd hopen.’
‘De tijd gaat zeer snel. De Hollandsche filmfabrieken produceeren nu al weer enige jaren hun sprekende, zingende en musiceerende ‘droomen’… En het is thans een niet te loochenen feit, dat de sympathie van het Nederlandsche publiek voor de nationale producten grootendeels verspeeld is. (…) Eer onze filmproductie zich echter opgewerkt zal hebben tot een redelijk internationaal peil zal er wel heel wat water door onze groote rivieren zijn gestroomd en heel wat kostelijk celluloid door de machines in de ateliers te Duivendrecht en Filmstad zijn geloopen’.

 

Cor Dokter in respectievelijk de artikelen ‘Over de Nederlandsche droomfabriek : draaien, altijd maar draaien’, ‘Nederlandsche droomfabriek : iets over publiek, spelers en de waarde der persoonlijkheid’ en ‘Nederlandsche droomfabriek : hoe was het, hoe is het, hoe zal het worden?’ in: ‘Algemeen Nieuwsblad voor het Gooi’ van zaterdag 12, 19 en 5 december 1936.

 

 

‘Als een buitenlander een van onze films bezoekt en de figuurtjes op het doek beginnen te praten, denkt hij meteen dat er iets mis is met de airconditioning’.

 

Matthijs van Heijningen.

 

 

‘In veel Nederlandse films is het oorlog en komen twee scènes regelmatig terug. In de ene scène zit de filmfamilie somber te kieskauwen aan tafel. In de andere scène zwoegen acteurs op zwartgemoffelde fietsen in een stormachtig landschap tegen de wind in. Op weg naar een verzetsklusje. Deze steeds terugkerende scènes zijn symbolisch voor de positie waarin de Nederlandse speelfilm zich bevindt. De bioscoopbezoeker heeft geen trek in wat hem voorgeschoteld wordt en voor de filmmaker is het zwaar weer. Al jaren. De Nederlandse bioscoopbezoeker heeft het vertrouwen in het Nederlandse produkt opgezegd. Er was een tijd dat de gemiddelde vaderlandse film tegen de miljoen bezoekers trok. En echte klappers haalden twee miljoen, of meer. We hebben het dan vooral over de jaren zeventig, over de tijd van Pim & Wim en Paul Verhoeven, van BLUE MOVIE en TURKS FRUIT. In de jaren tachtig waren het eigenlijk alleen Dick Maas en Ruud van Hemert die de Nederlanders achter de televisie vandaan haalden met films als FLODDER, AMSTERDAMNED en SCHATJES. Tegenwoordig wordt van ‘een geslaagde film’ gesproken als er een kwart miljoen mensen op af komen. Maar ook de filmcritici hebben het niet meer zo op de film van eigen bodem. Kregen filmmakers zo’n twee decennia nog weleens het voordeel van de twijfel, tegenwoordig zie je ze vaak stil uit persvertoningen komen en met de blik op oneindig naar de uitgang sprinten, om maar niet met collega’s te hoeven spreken of, nog erger, met de aanwezige regisseur of producent. (…) Nederlandse schrijvers hebben hun jeugd in en vlak na de oorlog beleefd, en daar schrijven ze nogal graag over. Daarom wordt er zoveel getafeld en gefietst in Nederlandse films. Door Het Boek en De Oorlog heeft het publiek misschien wel een beetje teveel van hetzelfde gekregen. Tijd dus om een jonge generatie scriptschrijvers op te leiden. Schrijvers die een UFO laten landen op Zoetermeer, een milieu-thriller in Leeuwarden en een psychologisch AIDS-drama in Heerlen situeren, dan wel een jeugdbende de halve middenstand van Veenendaal laten afpersen en uitmoorden. Echte nationale produkten over de hedendaagse cultuur. Misschien loopt de bioscoop dan weer eens vol’.

 

Gerrit Mollema in het artikel ‘Verdeel en heers : de politiek van het Produktiefonds’ in: ‘Nieuwe Revu’, nummer 13-1990.

 

 

‘Bloempje
De Nederlandse jeugdfilm, je schijnt er iets van te moeten vinden. Bij voorkeur iets gunstigs. Filmrecensenten verzuchten op hun plekje in de krant: ‘Waarom worden er voor kinderen toch zulke mooie films gemaakt en worden wij, volwassenen, steeds weer met rotzooi afgescheept?’ (…) Maar in de dorre woestijn die Nederlandse film heet bloeit nu dus een bloempje. De jeugdfilm. Al twee hebben wij er voorbij zien komen dit jaar: DE TASJESDIEF en LANG LEVE DE KONINGIN. De eerste won prijzen op festivals in Berlijn en Tokio, de tweede trok in één maand 20.000 bezoekers. Vraagt u mij niet waarom. Toegegeven, geen van beide gaat over de Tweede Wereldoorlog en de spruitjes komen ook niet ter tafel, maar oh oh oh, wat een brave filmpjes zijn het even goed. Doortrokken van heimwee naar die goeie ouwe tijd, toen het sociale leven zich in de schaduw van de dorpskerk afspeelde, kinderen naar blokfluitles gingen en de kruidenier nog zo’n grote glazen fles met zuurtjes op de toonbank had staan. Flippo’s en computers zijn in deze tot leven gewekte schoolplaten taboe, laat staan dat je er een Surinamer of Marokkaan tegenkomt. Niks op tegen, maar ga mij niet vertellen dat met we met de geest van Anton Pieck de Nederlandse film van een woestijn in een Hof van Eden zullen omtoveren. De Nederlandse film is Swiebertje-romantiek voor dertigers, niet meer, niet minder. En hun kroost gaat natuurlijk veel liever naar MORTAL KOMBAT’.

 

Phil van Tongeren in het artikel ‘Bloempje’ in: Oor, nummer 23-(18 november) 1995.

 

 

‘Toch bakken we af en toe kleine kadetjes die best wel lekker zijn’.

 

Filmrecensent Peter van Bueren in: ‘Op de fiets naar Hollywood’ (documentaire over de Nederlandse film in de periode 1958-1993).

 

 

‘De Nederlandse film is een zorgenkind. Zowel artistiek als commercieel! Alleen de documentair- en de reclamefilms gaan ons goed af. De eerste Nederlandse speelfilm, die boven de laagste regionen der middelmaat uitsteekt moet nog worden gemaakt. Het verschijnsel, dat we hier blijkbaar geen goede speelfilms kunnen maken, heeft men op allerlei wijzen trachten te verklaren. De vermakelijkheidsbelasting, de spelers, de technische staf, ervaring en nog allerlei andere oorzaken kregen beurtelings de schuld. Men zocht hierbij echter steeds daar, waar de oorzaak NIET lag. De voornaamste reden, dat er in ons land nog geen bijzondere prestaties zijn geleverd op het gebied der speelfilm (alle zelfverheerlijking van enkele groepen ten spijt!) is deze: ER ONTBRAK TOT DUSVER STEEDS EEN NEDERLANDS SCENARIO! (…) Wil daarom de Nederlandse speelfilm nog enig succes hebben in het buitenland, dan moeten we dáár beginnen, waar we nog ‘goodwill’ hebben. Dit is in onze historie. In deze enorme schone geschiedenis is voldoende gebeurd, dat EN universeel EN bovendien actueel genoeg is, om iedereen te boeien. (…) Nu elk land in Europa hetzij min of meer gedwongen, hetzij volkomen vrijwillig zijn koloniën de zelfstandigheid geeft, nu is het van belang de verwerving indertijd van deze koloniën weer te geven. Nederland zou dus in dit geval met ‘een vliegende start’ kunnen beginnen. Want in onze geweldige zeehistorie ligt een schat van menselijkheid en romanstof opgetast’.

 

de V. in: ‘Filmfront Filmstudiën’, jaargang 4, nummer 7-1951.

 

 

‘Als ik in New York ergens geen heimwee naar heb, is het naar de Nederlandse film. En al helemaal niet naar de Nederlandse Filmdagen in Utrecht, waar elk jaar een eindeloze stoet produkties van eigen bodem als een dreunende dodenmars aan het oog voorbij trekt’.

 

Frans Kotterer, verslaggever voor ‘Het Parool’ in New York (‘Het Parool’, woensdag 2 maart 1994).

 

 

‘Wat de Nederlandse film het meeste mist is het geloof in Nederlandse films; niet alleen bij het publiek, maar ook bij de makers’.

 

Jacques Goderie, programmeur MGM-theaters, in: ‘Op de fiets naar Hollywood’ (documentaire over de Nederlandse film in de periode 1958-1993).

 

 

‘Wat is een Nederlandse film? Het voor de hand liggende antwoord zou zijn: een in Nederland geproduceerde film. Maar wie even nadenkt, weet dat die definitie onhoudbaar is. Zijn de films van Peter Greenaway soms Nederlands omdat ze lokaal geproduceerd en gerealiseerd werden? Natuurlijk niet. Plek voldoet blijkbaar niet als criterium. Wat dan wel? (…) Een Nederlandse film is een film met Renée Soutendijk of Thom Hoffman, zoals dat vroeger een film was met Jeroen Krabbé of Peter Faber, en dáárvoor een film met Rutger Hauer en Monique van de Ven, òf met Willeke van Ammelrooy en Hugo Metsers. Niemand zal het op het eerste gezicht denken, maar de Nederlandse film is reggiseurs- noch producentenfilm; de Nederlandse film is een acteursfilm’.

 

Ron Kaal in het artikel ‘Nederlandse namaak’ in: ‘HP/de Tijd’ van 13 mei 1994.

 

 

‘(…) hoe haalt iemand het in z’n kop om anno ’94 nog een Nederlandse speelfilm te maken? Dan moet je uiterst kortzichtig dan wel buitengewoon overmoedig zijn. Tenslotte is alom bekend dat Nederlanders weliswaar meer naar de bioscoop gaan, maar steeds minder zin hebben om daar een produkt van eigen bodem te gaan bekijken. Hoe dat komt? Omdat je 1) in de bioscoop kunt kiezen uit de nieuwste meesterwerken van Steven Spielberg of Robert Altman, wier namen net iets meer tot de verbeelding spreken dan die van, pak ‘m beet, Ben Verbong. 2) Omdat je tevens kunt kiezen uit films met Al Pacino, Clint Eastwood, Tom Cruise, Jack Nicholson, Robert de Niro, Willem Dafoe, Harvey Keitel, Anthony Hopkins en noem maar op, terwijl je in elke tweede Nederlandse filmproduktie toch weer Thom Hoffman tegenkomt -meer filmacteurs hebben we kennelijk niet. 3) Zie hierboven, maar vervang de namen van Pacino, Eastwood, Cruise etcetera door die van Julia Roberts, Whoopi Goldberg, Winona Ryder, Demi Moore, Geena Davis en ga zo maar door. En vervang Thom Hoffman door Renée Soutendijk of een totaal onbekende actrice van wie je vervolgens ook nooit meer iets zult vernemen. 4) Omdat Nederlandse films a) over de Tweede Wereldoorlog gaan, dan wel b) een literaire bestseller om zeep helpen, c) een slap aftreksel van iets uit Hollywood beogen te zijn of d) helemaal nergens op slaan. Soms kan dat nog aardig uitpakken, zoals Alex van Warmerdam en Dick Maas hebben bewezen, maar meestal krijg spontaan last van plaatsvervangende schaamte als blijkt dat iemand het toch weer gedaan heeft: een Nederlandse speelfilm maken. (…) Natuurlijk kun je het immer negatieve persvolk daarvan [van het floppen] de schuld geven, alsmede het mooie lenteweer, maar dat is toch een beetje kinderachtig. Je kunt je ook enkel zaken gaan afvragen. Kan het bijvoorbeeld niet zo zijn dat Nederlandse speelfilms een beetje tekortschieten wegens het chronische gebrek aan kwaliteit en goede ideeën? Is het daarbij wellicht denkbaar dat sommigen van onze acterende landgenoten nimmer het niveau van hun buitenlandse collega’s zullen bereiken? En zou het misschien kunnen kloppen dat het Nederlandse bioscooppubliek iets te vaak z’n kop heeft gestoten door trouwhartig een kaartje voor fiasco’s als DE GULLE MINNAAR en DE ONFATSOENLIJKE VROUW te kopen? Het zijn zo maar wat vragen waar men in cinefiele kringen vanzelfsprekend geen oren naar heeft. Nederlandse speelfilms worden nu eenmaal niet gemaakt voor een groot publiek, laat staan voor de eeuwigheid. Nederlandse speelfilms worden gemaakt om Nederlandse filmregisseurs een tijdje van de straat te houden en aan een van hen zo’n Gouden Kalf te kunnen geven. Bovendien moeten we de amusementswaarde van de voorpret hierbij niet onderschatten. Al die interviews (…) die wil je lezen. Al die gezellige première-gasten die tegen René Mioch liegen dat ze ’t zo’n geweldige film vonden -dat moet je horen! En dan nog de critici, die allen hun uiterste best doen om zo bloemrijk mogelijk te vertellen waarom het weer kloten van de bok was -daar kun je pas om lachen! Alleen die film, hè -dat geloof je wel!’

 

Spijkers in het artikel ‘Waar schiet Renée Soutendijk tekort’ in: ‘Nieuwe Revu’, nummer 19-1994.

 

 

‘Luister nou eens … over een vlakke rit in de Tour de France valt óók niet veel opwindends te vertellen’.

 

Peter van Bueren in: ‘Take One’, september 1994.

 

 

‘Utrecht.
Als ik niet in Amsterdam woonde, zou ik Utrecht kiezen. Tot die verrassende ontdekking kwam ik afgelopen week, ginds doorgebracht en verkikkerd geraakt op de binnenstad die, groot en geconcentreerd, levendiger en volkser is dan de Amsterdamse. Ik was de hele week trouwens zonnig gehumeurd, veroorzaakt door een nieuwe, optimistische kijk op de Nederlandse speelfilm die me beving tijdens het Utrechts Filmfestival. Van oudsher hang ik de theorie aan dat het met het Nederlands produkt nooit wat zal worden, omdat wij geen diepgewortelde theatertraditie hebben, geen grote vertelcultuur waarvan speelfilm het moet hebben. Wel hebben we een verleden vol wijsneuzen, boodschappers, piekeraars en essayïsten en dat verklaart volgens mij het succes van, onder andere, onze documentaire. Maar mijn mening verandert: er verschijnen speelfilms die niet langer ‘nèt echt’ zijn, maar ècht echt. Dat was ook op het Utrechtse Festival te zien. Dus ontwikkel ik een nieuwe stelling: in de pulpmassa’s van de Nederlandse televisie, die enorme stortplaats van rijp, rot en groen, ontstaat een gistingsproces als in een mesthoop, waaruit tenslotte mooie bloemen opbloeien. Zo heeft die pleurbuis toch een voorname functie in onze cultuur’.

 

Journaille in: ‘Het Parool’ van maandag 3 oktober 1994.

 

 

‘Aan de vooravond van het Nederlands Film Festival weet ik plotseling waarom het nooit wat zal worden met de vaderlandse film. Wij hebben geen Echte Mannen. Kerels van twee bij twee meter, die de bezoeker de bioscoop in sleuren. Regisseurs die hun sterren tot waanzin drijven. Producenten die zich alleen met vier bodyguards in het openbaar begeven. Scenarioschrijvers die niet malen om een dozijntje lijken meer of minder. Want wie moet de Nederlandse film redden? Huub Stapel (Te Flodder.) Dick Maas? (Één-graps-regisseur.) Anthonie [sic] Kamerling? (Te week.) Paul Verhoeven en Rutger Hauer (Gevlucht voor het gebrek aan Echte Mannen.) Rick [sic] Launspach (Te toneel.) Thom Hoffman (Te veel acteur.) Jeroen Krabbé (Te oud.) Ian Kerkhof (Te artistiek.) Film is een macho-medium. Wij hebben alleen maar softies. In dit Echte Mannen-nummer [van ‘Take One’] is, behalve Willeke van Ammelrooy, geen Nederlander te bekennen. Maar nu ik het zeg… Marco Bakker, misschien?’

 

Martijn Daalder in: ‘Take One’, nummer 9 – oktober 1994.

 

 

‘Ik denk overigens dat de Nederlandse film ten dode is opgeschreven, ondanks de Oscars die we nu hebben gehaald. Die Oscars waren incidenten. Wat worden er nog voor films gemaakt waar mensen naartoe gaan? Er is hier een enorme leegloop van talent, van mensen die iets kunnen. De makke is dat er geen geld is, dat de overheid niet flink subsidieert. En als er talenten zijn, moeten die de kans krijgen om steeds weer films te maken. Dat is al zo lang niet gebeurd. Talenten kunnen zich niet ontwikkelen. En dan help je je eigen filmcultuur om zeep’.

 

Dick Maas in: ‘Het Parool’, zaterdag 18 april 1998.

 

 

‘De Nederlandse film is een prachtig beschilderde luchtballon -één speldeprik en alles dwarrelt terug naar de aarde’.

 

Producent Matthijs van Heijningen (1987).

 

 

‘Zij [in vroeger jaren gemaakte Nederlandse films] zouden als unica en als wandaden, in een geheim archief bewaard moeten blijven. (…) De filmproductie bloeit hier niet en heeft nimmer gebloeid. (…) Tot de oude zwijgende speelfilm hebben wij niets bijgedragen’.

 

Henrik Scholte in het boek ‘Nederlandsche filmkunst’ (1933); respectievelijk p. 9, 3 en 8.

 

 

‘Nooit meer TURKS FRUIT
De mededeling dat TURKS FRUIT door een aantal geënquêteerden tot Film van de Eeuw was uitgeroepen en op het komende Nederlandse Filmfestival in september het feestvarken zal zijn stemt niet echt vrolijk. Wij hebben TURKS FRUIT al een paar keer eerder voorbij zien komen in Utrecht: Bij het Paul Verhoeven-retrospectief, het Monique van de Ven-retrospectief, het Rutger Hauer-retrospectief, het Jan de Bont-retrospectief, het Rob Houwer-retrospectief en het Jan Wolkers-retrospectief. De nummer twee van deze lijst was natuurlijk SOLDAAT VAN ORANJE, die we in een groot deel van bovengenoemde overzichten ook al waren tegengekomen. Hoe vaak kun je deze hoogtepunten in een nieuw papiertje pakken en publiek naar Utrecht lokken? Heeft de Nederlandse cinema wel een Walk of Fame nodig om ons te vergapen aan de voetafdruk van Rutger Hauer, acteur die zijn uiterste verkoopdatum inmiddels ruim voorbij is? Het laatste kwartaal van deze eeuw brengt veel opwinding voor de Nederlandse film. Het toverwoord is ‘belastingvoordelen’ en particuliere investeerders krijgen eindelijk de kans om een set te bezoeken, een galapremière bij te wonen: de producent uithangen zonder risico te lopen. Wat een heerlijk Nederlands idee! Er is een nieuw zelfvertrouwen ontstaan. Jeroen Krabbé en Ate de Jong kondigen DE ONTDEKKING VAN DE HEMEL aan, de duurste Nederlandse film ooit, Leon de Winter keert terug in Amsterdam om met Pleswin Entertainment Nederlandse miljoenen voor zijn internationale projecten te vinden en de twee grote concurrenten van James Bond dit jaar komen uit Nederland. DON’T DISTURB [DO NOT DISTURB], de internationale en zeer Amsterdamse actiethriller van Dick Maas, en begin december komt KRUIMELTJE, die de stunt van ABELTJE (de grote kerstwinnaar van afgelopen jaar) moet gaan herhalen. Volgende maand krijgen we eerst THE DELIVERY, internationale actiethriller die buiten alle gebaande paden is gemaakt. Twee jongens in de VS hebben inmiddels met een horrorfilm van nog geen ton (geschatte opbrengst: honderd miljoen dollar) bewezen dat de wonderen de wereld nog niet uit zijn. En als alles volgen plan gaat kinnen we in 2000 eindelijk de geest van TURKS FRUIT bezweren’.

 

Mark Moorman in ‘Het Parool’, d.d. vrijdag 27 augustus 1999

 

 

‘Geloof
Over de Nederlandse film wordt teveel gezeurd, laatst nog weer dat gekrakeel over de recensies van WILDGROEI. We moeten onze zegeningen tellen en ons niet steeds blind staren op de film die niet gelukt zijn. Sterker, we moeten die films beschouwen als het noodzakelijke kaf tussen het koren. Kijken naar Nederlandse films is net als schatgraven, je weet nooit of je tussen de massa’s keiharde steen niet ergens een robijntje vindt. Ik worstel met alle plezier door twaalf ZOEKEN NAAR EILEEN’s om een SPOORLOOS, een WILDGROEI, een NOORDERLINGEN of een HARTVERSCHEUREND te vinden. Mag tegenover al die kwaliteit af en toe een NITWITS staan? Het grote misverstand dat de Nederlandse filmcritici elke keer weer de mist injaagt komt voort uit de gelukkige omstandigheid dat wij in Nederland de hele produktie te zien krijgen terwijl we uit andere landen alleen zien wat een handjevol filmdistributeurs ons voor zet. (…) Zoals men in Nederland pas echt belangstelling kreeg voor Paul Verhoeven (en Jan de Bont, mogen we daar inmiddels aan toevoegen) toen hij doorbrak in Amerika. Ach ja, wat van ver komt is lekker, ook al werd de basis gelegd op eigen bodem. Ook wie teruggaat in de tijd stuit steeds weer op filmhistorische verrassingen. WEERGEVONDEN (1914), EEN CARMEN VAN HET NOORDEN (1919), BET, DE KONINGIN VAN DE JORDAAN (1924), DOOD WATER (1934), WIE GAAT MEE? (1942), VAN DEN VOS REYNAERDE (1943), ALS TWEE DRUPPELS WATER (1962), het werd toch allemaal maar gemaakt in Nederland. Tegen de klippen op van een in wezen niet in film geïnteresseerde, door en door verzuilde cultuur. De Nederlandse cinema heeft niet alleen een grote toekomst achter zich, zij heeft er ook een voor zich. Daar wordt dagelijks aan geslaafd door massa’s onderbetaalde, dikwijls van de bijstand levende scenaristen en andere krachten. Laten wij dit niet vergeten en eerbiedig elk jaar naar Utrecht afreizen om ons op de hoogte te stellen van hun vorderingen. Rijp en groen natuurlijk, tekenen van een volwassen filmindustrie. ‘Wij gelooven in de (Nederlandse) film’, om een leuze van de oude Filmliga te parafraseren’.

 

Jaco Keur in: ‘Flashback’, nummer 3 (herfst 1994); p. 7.

 

 

‘Nederlandse taal zit Nederlandse film in de weg, vinden scholieren
Katja Schuurman als heroïnehoertje en Cas Jansen die haar redt van de verslaving. Dat zou volgens middelbare scholieren de ideale Nederlandse speelfilm opleveren. Jansen, die Julian speelt in ‘Goede tijden, slechte tijden’, moet dan wel minstens een keer poedelnaakt in beeld vindt een leerlinge. (…) Volgens een deelneemster is de film van eigen bodem toch al gedoemd tot mislukken, vanwege de Nederlandse taal. (…) “Ja echt, je kunt nooit eens lekker in een zak chips graaien of kletsen. Want dan ben je de draad kwijt. Bij Amerikaanse films heb je tenminste altijd nog de ondertiteling.’

 

Leerlingen tijdens de ‘Dag van de Nederlandse film’ in de Arnhemse Rembrandt-bioscoop op 20 januari 2000; overgenomen uit ‘de Volkskrant’ d.d. 21 januari 2000.