In 2007 werd in opdracht van het Nederlands Filmfestival de Canon van de Nederlandse Film gepresenteerd; 16 gezichtsbepalende films die de veelzijdigheid van de Nederlandse cinema moeten weerspiegelen. De commissie bestaande uit filmwetenschappers, historici, explicateurs en journalisten kozen voor een selectie van lange en korte films in zwart wit of kleur, met of zonder geluid, documentaires en animatie film. Aan de hand van de filmcanon presenteert NeerlandsFilmdoek een 16-delige reeks waarin de makers van deze gezichtsbepalende films centraal staan. Vandaag deel 9: Adriaan Ditvoorst.
Het veelbelovende wonderkind
Na de veelbelovende start van zijn carrière wist filmmaker Adriaan Ditvoorst steeds minder zijn grote talent daadwerkelijk om te zetten in grote films. Het gebrek aan succes zorgde voor een almaar groeide stilte en eenzaamheid wat uiteindelijk leidde tot de tragische vroege zelfmoord van het voormalige wonderkind van de Nederlandse filmwereld.
De in 1940 te Bergen op Zoom geboren Ditvoorst ging na zijn dienstplicht uit een zekere verveling naar de net opgerichte Filmacademie, waar hij met onder andere Jan de Bont, Pim de la Parra en Nouchka van Brakel behoorde tot een vernieuwde generatie cineasten. Zijn korte eindexamenfilm Ik kom wat later naar Madra (1965) ontving meteen veel lof uit zowel binnen- als buitenland. De film maakte grote indruk door speelse en verassende Nouvelle Vague elementen, haar onlogische vertelstructuur en het niet-synchroon gebruik van geluid. Daarbij zijn de camerabewegingen van cameraman Jan de Bont ongebruikelijk en vernieuwend. De film ontving diverse prijzen en erkende filmauteurs als Jean-Luc Godard, Pier Paolo Pasolini en Bernardo Bertolucci waren lovend over de debuutfilm van de jonge Ditvoorst.
De eerste speelfilms
Zijn vervolgfilms Paranoia (1967) en De Blinde Fotograaf (1973) waren beide gebaseerd op boeken van W.F. Hermans. Jan de Bont verzorgde voor deze films eveneens het camerawerk. Ditvoorst toont zijn talent door op weergaloze wijze met beeld en geluid te spelen en creëert een duistere en hermetisch gesloten wereld. Ook geven de films een prachtig tijdsbeeld van het verdwenen naoorlogse Amsterdam.
Zijn enige documentaire was de korte film Carna (1970), over het carnaval in zijn geboortestad Bergen op Zoom. Een deel van het geld dat hij van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk had ontvangen om de documentaire te maken gebruikte hij voor de surrealistische trip Antenna (1969), waarin hij de hippiebeweging parodieert. Antenna is een typische Ditvoorst film waarin de vrijheid van het individu, het verlangen naar een utopie, de onbegrepen kunstenaar en afkeer tegen kerk en staat centraal staan. Het ministerie was uiteraard ‘not amused’ dat Ditvoorst zonder overleg had besloten een dergelijke film met overheidsgeld te financieren.
Neergang
In de jaren hierna lijkt Ditvoorst langzamerhand zijn talent ter verliezen en wist hij slechts drie speelfilms te voltooien; de stijlvolle, maar onbeholpen geacteerde, thriller Flanagan (1975), De Mantel der Liefde (1978), een absurde verhandeling over het naleven van de Tien Geboden en het hallucinante en vervreemdende De Witte Waan (1984). Elke van deze opeenvolgende publieksfilms werd steeds onsamenhangender, warriger en slechter ontvangen. Dit had niet in de minste plaats te maken met de concessies die Ditvoorst moest doen aan zijn voorheen compromisloze werkwijze in een poging om filmfondsen en andere schimmige financiers te bewegen zijn films te bekostigen.
Al zijn publieksfilms flopten en de steeds pessimistischer wordende Ditvoorst trok zich meer en meer terug in een eenzaam kluizenaarsbestaan. Drie jaar na zijn laatste film keert de dan 47-jarige Adriaan Ditvoorst terug naar zijn geboorteplaats, waar in oktober 1987 zijn ontzielde lichaam wordt gevonden in de Schelde. Familie en vrienden hadden een week eerder afscheidsbrieven ontvangen waarin hij zijn zelfmoord al aankondigde. Eén van de brieven sluit af met de zin “Alles is stilte, meer is er niet”.
Ik kom wat later naar Madra
Zijn alom geprezen debuut Ik kom wat later naar Madra, over een soldaat die tracht om naar het ziekenhuis in Madra af te reizen waar zijn vriendin na een ongeluk terecht is gekomen, viel op door het geraffineerde spel dat met fantasie en werkelijkheid wordt gespeeld. Ditvoorst maakt gebruik van flashbacks, plotse overgangen en niet-synchroon geluid. Scènes spreken elkaar tegen en de onlogische en fragmentarische opbouw zorgen voor een verwarrend effect. Op het einde van de film zoomt de camera uit waardoor we de filmset zien waar de soldaat/acteur van wegloopt. Hiermee wijst Ditvoorst zeer nadrukkelijk op het feit dat we naar een film, een constructie, aan het kijken zijn.
De film is het belangrijkste wapenfeit van de intelligente wijze waarop Ditvoorst met zijn surrealistische stijl, psychologische thema’s en absurde situaties de Nouvelle Vague beweging ook in de Nederlandse filmwereld voet aan de grond kreeg. De film dankt zijn toevoeging aan de Canon van de Nederlandse Film tevens aan het spectaculaire debuut van cameraman Jan de Bont, die voor zijn vertrek naar Hollywood enkele decennia een belangrijk stempel op de Nederlandse cinematografie wist te drukken.